Door
Nellie de Waard
Vertaling
uit het engels door J. Huizinga
016739
Londen
Binnenlandse Zending CHINA
Overzees Zendings Genootschap
INHOUD
Hoofdstuk
Voorwoord
1. Wie
steekt de ander de loef af? Of: Wie is het
slimst?
2. De
slachtpartij
3. De
Tweede Aanval
4. Het
begin van de Oogst
5. De Grote
Opwekking
6. Vurige
Kolen
7. Hoe het
verder ging
8.
Voorwaarts naar het Toba Meer
Toen ik aan
het snuffelen was in verschillende oude Hollandse boeken en tijdschriften kwam
ik de naam “Nommensen” tegen en het grote werk dat hij deed onder de Bataks van
Midden Sumatra. Naarmate de geschiedenis zich ontvouwde kreeg ik het idee dat
hier iets gaande was dat onder de aandacht moest worden gebracht van
Christenen. Ik kon mij niet herinneren dat ik hierover ooit iets in het Engels
had gelezen en het kwam mij voor, dat dit verhaal meer bekendheid verdiende. De
Kerk is iets van alle eeuwen. De overwinningen en nederlagen van vroegere
medegelovigen zijn ook onze overwinningen en nederlagen. De martelaren vormen
de roem van de hele Kerk van Jezus Christus en het is goed voor ons, om herinnerd
te worden aan mensen als Lyman en Munson die “getrouw waren tot aan de dood “
en het “dagelijks sterven” van Nommensen, omdat zijn leven onder de Bataks een
dagelijkse offerande vormde.
En
toen ik Nommensen leerde kennen en van hem ging houden, en zag, hoe God deze
man met gewone gaven en van heel eenvoudige komaf gebruikte om een machtig werk
te doen, groeide de hoop in mij dat jonge mannen of vrouwen, die dit verhaal
lezen er mogelijk zo door geraakt zouden kunnen worden, dat ze hun leven aan
Jezus Christus geven, zodat Hij ook door hen grote dingen zal kunnen doen. De
kans, die Nommensen kreeg, is ook voorbehouden aan gelijkgestemde mannen en
vrouwen van vandaag. Er zijn nog steeds stammen en landen, in verschillende
delen van de wereld, die nog nooit van het Evangelie gehoord hebben en die
Jezus even hard nodig hebben als de Bataks. Er zijn meer mensen dan ooit die
nog nooit in aanraking gekomen zijn met het Evangelie. De kracht van Christus
is echter nog steeds hetzelfde en Degene, die Nommensen in staat stelde tot
zijn levenswerk, zal ook iedereen helpen, die zijn leven helemaal in Zijn
dienst wil stellen. Al zou er maar één mens zijn, die door dit verhaal gehoor
zou geven aan Gods stem, die hem toe roept Hem te volgen, dan zou dit
boekwerkje aan zijn doel hebben beantwoord.
WIE
STEEKT DE ANDER DE LOEF AF…….WIE IS HET SLIMST?
“Een blanke man!”
Het woord ging van mond tot mond. Plotseling verzamelde zich een menigte mensen
bij de poort van de markt. Jong en oud stroomde erheen. De mensen konden
nauwelijks hun ogen geloven.
Het was
week markt in de stad Onan Sipingan, en een menigte Bataks uit de omliggende
dorpen verdrong zich op het propvolle marktplein. Kopers en verkopers stroomden
door het open hek van de bamboe omheining, die de markt omsloot. De wevers
hadden de blauwe, gele en rode stoffen, die zij hadden geweven, al uit
gespreid. Daar naast bevonden zich de pottenbakkers met hun steenrode en zwarte
aardewerk vaten, en vlakbij stonden de rijstverkopers, elk met hun eigen zak voor
zich. Er was van alles te koop, wat de mensen ook maar nodig hadden - fijne
houtsoorten, ijzerwaren, koperwerk, wapens, fruit, bataat, koffie, thee en
kruiden. In een hoek van de markt werden levende dieren verkocht, waterbuffels,
en kippen en daar vlakbij allerlei soorten vlees waar de mensen van hielden –
met in begrip van mensenvlees, want de Bataks waren nog kannibalen. Overal kon
je het lawaai van mensen stemmen horen als de mensen hun waren kochten en
verkochten.
Maar ze hadden
nog nooit een blanke man gezien.
Moedig en waardig
wandelde de blonde man met de blauwe ogen over de markt, nagestaard door de
menigte, waarvan velen nog nooit een blanke hadden gezien. Hij besteedde geen
aandacht aan de zwerm kinderen die om hem heen dromden en hem overal betastten
met hun handen. Plotseling zag men dat hij zich voorover boog om een grapje te
maken met een jongetje, dat zich wat al te brutaal had gedragen - en hij sprak
in de taal van de Bataks. De menigte was met stomheid geslagen.
De
vreemdeling ging linea recta naar het paleis van de Radja gevolgd, door de
nieuwsgierige dorpsbewoners. De koning wendde zich minachtend tot zijn
niet-welkome bezoeker en vroeg hem ruw. ”Wat komt u hier eigenlijk doen in
Silindoeng?”
“ Ik zou
hier graag bij u willen komen wonen om allen, die dat willen, te leren hoe ze
knap en gelukkig kunnen worden.” was het antwoord.
Dit vreemde
antwoord veroorzaakte een enorme opschudding en het duurde een hele tijd
voordat het rustig genoeg was geworden om te horen wat iedereen te zeggen had.
Hier wonen! Tot dusverre hadden de mensen zich geïsoleerd van de rest van de
wereld en volgens een oude gewoonte werd iedereen die onuitgenodigd naar hun
dal kwam persona non grata verklaard, wat inhield, dat iedereen die dat wilde
hem straffeloos kon vermoorden. De mensen, die naar de kust gereisd waren
kwamen tot de ontdekking, dat ze niet altijd afgesneden van de rest van de
wereld zouden kunnen leven en ze waren er voor, dat de zendeling bij hen zou
komen wonen, maar vele anderen waren het er niet mee eens. Ze bleven er maar
over redetwisten. De morgen ging over in de middag. De avond viel en er was nog
steeds geen beslissing genomen.
De
vreemdeling luisterde geduldig toe terwijl de discussies voortduurden. Ten
slotte wendde een van de tegenstanders zich boos tot hem en vroeg: ”Nou geen
geintjes meer. Wanneer ga je weg?”
“Nooit,”
was het kalme antwoord. “ Ik heb toch gezegd, dat ik een huis wilde bouwen en
hier wonen?”
“Dan steken
we het in brand.”
“ Dan bouw
ik het weer op,” antwoordde de blanke man vastberaden.
“ Dan
hakken we je benen er af en gooien je in de rivier,”” dreigde een andere
tegenstander.
“ Vriend,
je weet dat je dat niet meent,” antwoordde de zendeling met een ontwapenende
glimlach. De mannen konden maar niet tot overeenstemming komen. De volgende dag
kwamen de Radja’s van de dorpen in de buurt bij elkaar om over de zaak te
praten. De blanke man bleef kalm bij zijn verzoek, terwijl de Koningen het voor
en tegen bespraken. Dit duurde vijf dagen lang. Langzamerhand begon de
persoonlijkheid van de vreemdeling het vertrouwen van de Radja’s te winnen. En
zij stonden op het punt om het verzoek in te willigen.
Maar
plotseling werd de sfeer weer gespannen. Een van de Radja’s stelde het punt van
de veiligheid van het leven van de zendeling aan de orde. Hij bediende zich van
beeldspraak, hetgeen echter de realiteit van het gevaar van de situatie
duidelijk maakte. Hij zei:” Als iemand een rijstkorrel op straat gooit komen er
toch kippen om die op te pikken?”
De man
stond op. Zelfs de tegenpartij voelde de kracht van zijn geloof, toen hij met
nadruk sprak:”Als de man, die de rijstkorrel op straat gooide, ook de kippen
zou wegjagen, zouden ze die korrel ook niet op kunnen eten.”
Toen ze
deze woorden hoorden, werd het hen allemaal duidelijk, dat deze vreemdeling een
sterke” Ompoe Semangat “, grootvader-geest had, die erg krachtig was en hen zou
kunnen beschermen. Dus kreeg hij toestemming om in het dal te komen wonen.
Hoewel de
weg kennelijk geopend was om te blijven en te midden van de Dajaks te wonen,
toch hadden sommige Dajaks, als het er op aankwam het huis feitelijk te bouwen,
toch weer bezwaren en twijfels. De besprekingen werden weer hervat. Een
beslissing werd maar niet genomen door de koppigheid van de partijen, die
tegenover elkaar stonden. Ten lange leste nam de blanke man, die het
voortdurend uitstel zat was, het dikste boek dat hij had, mee naar de
vergadering en zei tegen de Radja’s, dat hij de namen van de mannen, die hem nog
steeds tegen hielden het huis te bouwen, er in ging schrijven. Ze waren door
hun bijgeloof zo bang voor boeken en schrijven, dat niemand de moed op kon
brengen openlijk tegenstand te bieden. Ze geloofden, dat als hij hun naam in
een boek schreef, hij macht over hen zou krijgen. Dus lieten ze de zaak maar
rusten.
Dit verhaal
vertelt ons, hoe op een dag een begin gemaakt kon worden met de bouw van het
eerste zendings huis bij de Bataks van Sumatra in Indonesië. Balken, een paar
platen hardboard, bamboe matten en rotan touwen; meer was er niet nodig. Het
gebouw was snel klaar.
Op deze
manier kreeg Ludwig Nommensen, de eerste blanke zendeling, die te midden van de
Bataks kwam wonen, grond onder de voeten. Hij was echter niet de eerste
zendeling, die geprobeerd had, deze mensen te bereiken.
DE
SLACHTPARTIJ
In het
begin van de negentiende eeuw hadden twee mannen, Ward en Burton, contact
gemaakt met de Bataks van Indonesië. Negentien jaar later, in 1834, gingen
Lyman en Munson., de uitdaging aan om het Evangelie bij deze mensen te gaan
verkondigen. Dit hoofdstuk begint met het verhaal aan de avond voordat zij hun
reis begonnen van hun basis kamp in Siboga naar het plateau, waar de Bataks
woonden.
De maan
kwam langzaam op van achter de donkere, onheilspellende bergen, die de
Tapanoeli Baai omringden. De oceaan wind deed de witgekuifde golven schuimend
uiteen spatten op het zand strand. Aan de kust stonden de hoge, statige palmen
met gebogen kruinen, alsof ze aandachtig stonden te luisteren naar het eeuwige
lied van de branding aan hun “voeten”. In de huizen van de inboorlingen waren
alle toortsen gedoofd. Het dorp Siboga sliep. Langs de eilanden aan de kust
gleed slechts zo nu en dan het licht van een enkele vissersboot die laat terugkeerde
naar huis.
Plotseling
klonk het hese geblaf van honden, in de schaduw van de eeuwen oude bomen, die
achter de dorpshuisjes stonden. Er schoof een bamboe deur open en het
flikkerende licht van een kaars weerspiegelde zich even in de straat, en het silhouet
van een in het wit geklede Amerikaan verscheen een ogenblik in de deuropening.
Toen stapte hij in de duisternis. Hij staarde even, in gedachten verzonken,
naar de in het duister gehulde bergketen in het noorden. In stilte ging zijn
hart uit naar de mensen die daar ,nu onzichtbaar, woonden. Het waren de Bataks,
die nog nooit van het Evangelie van Jezus Christus hadden gehoord.
De jonge
Amerikaan, Lyman, had een brief op de tafel laten liggen, die hij zo juist had
geschreven aan gebeds-vrienden in het vaderland. De brief luidde:
.
Siboga,
--Juni,1834.
Beste --:
Morgen
breken we ons kamp hier op om het binnenland in te trekken. Wat de heer Ward
ons hier onlangs in Padang vertelde over zijn reis samen met de heer Burton
negentien jaar geleden naar de hoogvlakten van Silindoeng heeft ertoe geleid,
dat we de beslissing hebben genomen en de moed opgevat het risico te nemen om
de reis naar de wilde Batak stammen te ondernemen. De herinnering aan het werk
van Ward en Burton, zal daar, net als hier in Siboga, wel wat vervaagd zijn.
Maar de onbeschrijfelijke verbazing waarmee de Bataks de boodschap van de Heer
Jezus ontvangen hebben, dringt er bij ons op niet mis te verstane wijze op aan
te proberen, deze zeer gevreesde wilde stammen in de binnenlanden van Sumatra
tot Hem te leiden, die de grote Overwinnaar van de wereld is. Wij weten, dat
Hij zal overwinnen in de strijd om de wereld. Daarom aarzelen we niet, zelfs
als we vreselijke toestanden vermoeden in de toekomst . Wij zullen ons met
geweld een weg banen in dit afschuwelijke gebied, geholpen door het Evangelie
van Hem, die ons heeft opgedragen de wereld in te gaan en die ons heeft
uitgezonden om alle volken tot zijn discipelen te maken. Wij geloven, dat in
deze grote strijd om de wereld een nieuw volk ontrukt zal worden aan de machten
van de duisternis.
(w.g.)
Lyman
In de hut
was zijn kameraad, Munson, druk bezig geweest met de voorbereidingen voor de
lange reis. Toen hij klaar was met pakken, had hij zijn naam ook onder de brief
gezet en de brief geadresseerd aan een Zendings Genootschap in Boston. Toen
ging hij ook buiten naast zijn vriend staan in de stille nacht. De beide mannen
stonden naast elkaar, volkomen stil. De duistere keten van geheimzinnige bergen
lag in het maanlicht gebaad.- een onbekend land, waar slechts eenmaal daarvoor
de voeten van blanke mannen de grond hadden betreden.
Het was zo
stil, dat alleen het ademen van de mannen te horen was. Beiden dachten aan wat
er morgen, en alle dagen in de toekomst, zou gaan gebeuren aan de andere kant
van de berg. Boven hen, midden tussen de twinkelende sterren hing het
Zuiderkruis, hoog en stil.
Ze
vertrokken de volgende morgen al vroeg. Ze hadden gidsen gevonden, die de taal
van de Bataks spraken. Er waren dragers gehuurd om hun bagage te dragen. En de
mannen vertrokken vol goede moed, in het volle vertrouwen dat God voor hen uit
ging en hen zou leiden op hun weg.
Het werd
een zware reis. Dagen lang worstelden Lyman en Munson met de problemen, die een
reis door de jungle nu eenmaal met zich mee brengt.
Ze legden iedere
dag maar een kort stukje af, om voldoende rust te krijgen, maar toch waren de
afmattende marsen inspannender dan ze ooit hadden kunnen vermoeden. Zelfs de
geharde Chinese koelies bezweken soms bijna onderweg. Slechts hun trouwe knecht
Si Jan steunde hen zo veel mogelijk onder allerlei moeilijke omstandigheden.
Wat hadden ze het moeilijk, in de strijd zich een pad te banen, door de
onbegaanbare wildernis.
Voortdurend moesten
zij pogingen ondernemen om de rotsachtige hellingen te beklimmen, of vlak langs
de kanten van diepe ravijnen gaan.Telkens weer moesten zij woeste bergstromen
oversteken. Vaak stonden ze tot hun nek in het water en soms werden ze bijna
door het snel kolkende water weg gespoeld. Soms waren er krakkemikkige,
heen-en-weer zwaaiende rotan bruggetjes, die ze moesten oversteken en waar
alleen een koorddanser mogelijk redelijk weg mee zou hebben geweten. Dan
moesten ze vervolgens weer badend in het zweet terug in het oerwoud, dat soms
verstikkend heet was en hen soms ook weer deed bibberen van de kou.
Het oerwoud
was zo dicht begroeid, dat de Batak-gidsen vaak met hun messen een pad moesten
hakken door de klimplanten en het kreupelhout. Er waren bovendien allerlei
levende wezens, waar ze de strijd mee moesten aan binden - muggen, vliegen,
mieren, duizendpoten en wat dies meer zij.
Vele avonden
gebeurde het, dat ze met bloed bedekt waren door de vele bloedzuigers, die zich
hadden vast gezogen aan hun niet-bedekte lichaamsdelen, om zich zo te goed te
doen aan hun bloed. De bloedzuigers bevonden zich niet alleen in het gras onder
hun voeten, maar ze gleden ook uit de bladeren boven hun hoofd, en ze klampten
zich stevig vast aan hun prooi.
En dan
moesten ze maar zien hoe ze de nacht doorkwamen. Soms brachten ze de nacht door
onder een overhangende rots, rillend van de kou en durfden ze niet te slapen
omdat ze op de uitkijk moesten blijven voor wilde dieren, waarvan ze de sporen
overdag hadden gezien. Soms brachten ze de nacht door in een door de
inboorlingen achtergelaten hut, waar, door het open houtvuur de tranen uit hun
ogen liepen, als ze op de vloer lagen en probeerden te rusten, of wat nog erger
was, als ze ten prooi vielen aan ontelbare muskieten. Er kwam geen eind aan de
moeilijkheden in het oerwoud.
28 juni, ‘s
middags kondigden dreigende wolken een onweersbui aan. De gidsen gingen dus zo
snel mogelijk naar het dichtst bij zijnde dorp, dat bestuurd werd door Radja
Panggalamei. Het dorp heette Si Sakkas. De zendelingen en hun begeleiders
liepen achter elkaar het smalle pad door de rijstvelden af. De dragers deden er
ook een stapje boven op, omdat ze zo snel mogelijk veilig het dorp wilden
bereiken.
Plotseling
stonden de twee gidsen die voorop liepen stil. Een van hen kwam gehaast terug
om te zeggen, dat het pad gebarricadeerd was met dorens en dat ze een groot
aantal gewapende mannen in de huizen in de verte konden zien. De zendelingen,
die niet zeker wisten of ze het goed hadden begrepen, zeiden tegen de dragers,
dat ze moesten blijven waar ze waren, terwijl zij zelf ongewapend met twee
gidsen vooruit zouden gaan, totdat ze zo’n honderd passen van de barricades
verwijderd waren. Toen zonden de mannen gidsen voor uit met het vredes-teken in
hun hand, in de hoop, dat ze de mensen zouden kunnen overtuigen van hun goede
bedoelingen. Ze slopen langzaam en voorzichtig stap voor stap voorwaarts.
Plotseling
werd de lucht verscheurd door het geluid van een gillende, schreeuwende menigte
en een grote groep mannen stormde op de reizigers af. Ze zwaaiden met hun speer
en slaakten allerlei kreten van woede. De Chinese koelies smeten hun bagage
neer en sloegen op de vlucht. Si Jan probeerde uit te leggen dat ze ongewapend
waren en Lyman en Munson gebaarden ook dat ze geen wapens bij zich hadden. Maar
het hielp allemaal niets. Er klonk een schot en Lyman viel op de grond. Munson
boog zich over zijn dode kameraad en even later werd hij doorboord door twee
speren, en viel boven op het lichaam van zijn vriend.
Met een
wilde oorlogskreet kwam de bende aan rennen. De eerste die arriveerde was
Panggalamei zelf, die met zijn mes met draken-koppen het hoofd van zijn
slachtoffers afsneed. Hij stak ze triomfantelijk in de hoogte, zodat iedereen
het kon zien.
Weldra viel
de nacht en wat nu gedaan moest worden werd in het donker gedaan, want het
behoorde echt tot de werken der duisternis. In het flikkerende licht van
toortsen kon men een grote koperen pot zien, omringd door donkere figuren, die
zich vol vraten met menselijk vlees. Er bleef niets over van de martelaren dan
hun botten. Panggalamei nam hun schedels mee als trofee, omdat dat goed was
voor zijn prestige en zijn kracht vergrootte, omdat de zielen, die er in
woonden nu aan hem onderworpen waren – ten minste, dat dacht hij.
Na dit
bloedige feest begonnen ze te dansen. Ze hadden een van de gidsen gevangen
genomen en die werd nu aan een paal gebonden in het centrum van het dorp. Aan
zijn voeten brandde een woest vuur en de dansers draaiden in wilde woeste
cirkels om de man heen. De Radja fulmineerde razend tegen hem en sprak het
oordeel over hem uit. De man moest sterven omdat hij vreemdelingen naar het
land van de Bataks had geleid. Panggalamei begon de kwellingen met het
afsnijden van een gedeelte van het vlees van de veroordeelde man. Daarna gooide
hij dit vlees in het vuur om het te roosteren; vervolgens at hij het op voor de
ogen van zijn slachtoffer. Zijn volgelingen deden één voor één het zelfde, en
.. . maar genoeg hier over: het is te verschrikkelijk om over
te denken.
De kop van
ellende en onrechtvaardigheid is nu echt wel tot overlopens toe gevuld! Deze
mensen zijn zeer zeker te diep gevallen om ooit nog te worden gered God zal ze
nu echt wel aan het eeuwig oordeel overgeven! Maar - nee- de barmhartigheden
van God strekken zich veel verder uit: Het grote werk, dat Hij onder Bataks
wilde gaan doen om hen tot Zijn glorieuze volgelingen te maken, moest nog
beginnen!
Hoewel dit
duistere tijden waren, drong er toch een straaltje licht door. Lyman had nog
een moeder, die in Amerika woonde en ze hoorde op een gegeven moment hoe haar
zoon zijn leven voor de Heer had gegeven. Een moeder had vast nog nooit zo’n
afschuwelijk bericht gehad en toch zei ze kort daarna: “Mijn zoon is dood. Hij
was mijn enige zoon, maar het enige wat ik betreur is, dat ik niet nog een zoon
heb om in zijn plaats naar de Bataks te zenden.”
Is het
mogelijk, dat een vrouw, een moeder, nog barmhartiger is dan de God van alle
barmhartigheden ? Deze vraag behoeft geen antwoord.
DE
TWEEDE AANVAL
De elite troepen
van God’s invasie-leger waren bezweken in de woeste slacht partij en het zou
nog meer dan twintig jaar duren, voordat de Bataks uit de klauwen van de Satan
werden gered. Het leek wel, of God deze mensen vergeten had, maar dat was niet
zo. Hij was zijn daartoe bestemde dienstknecht aan het voorbereiden om de
strijd weer voort te zetten. In hetzelfde jaar, 1834, dat de afschuwelijk
slacht partij in Si Sakkas had plaats gevonden, werd Ludwig Ingwer
Nommensen op Nordstrand, een van de Noord-Friesche (Duitse) waddeneilanden
geboren. Zijn ouders waren heel arm en
al heel vroeg moest hij in het gezin helpen om geld te verdienen. Van af zijn
zevende jaar was hij ganzenhoeder, schaapherder, leidekker, en boerenknecht
Toen hij pas twaalf jaar oud was, werd hij overreden door een boerenwagen en
hij lag meer dan en jaar op bed, door de ernstige verwondingen aan zijn benen.
Het
zag er niet naar uit, dat hij ooit nog zou kunnen lopen. Maar toen, op een dag,
las Ludwig in de Bijbel dat Jezus zegt :”Wat gij ook maar vraagt in Mijn Naam
zal ik u geven”. Van die dag af begon hij ernstig te bidden om genezing. Niet
lang daarna kwam er een nieuwe dokter, die een andere behandeling voorschreef,
en in minder dan een maand kon de jongen weer lopen. Hij zag hierin, te recht,
speciale leiding van de Heer. Hij koesterde reeds lang de wens om zendeling te
worden, en dit bemoedigde hem en versterkte hem in zijn geloof.
Inmiddels
was zijn vader echter gestorven en hij moest thuis blijven om voor zijn moeder
en zuster te zorgen. Hij was twintig voordat hij toestemming van zijn moeder
kreeg om zendeling te worden.
Nommensen
dacht dat hij zonder verdere opleiding naar het zendingsveld kon gaan en hij
probeerde onmiddellijk op een boot aan te monsteren en werk te krijgen om zijn
overtocht te betalen. Dit lukte niet en hij moest terug gaan om te werken als
boerenknecht Later werd hij assistent bij een onderwijzer op een school, dit
vormde een welkome aanvulling op zijn opleiding. Tijdens dit werk ontmoette hij
een dominee, die, toen hij van zijn grote verlangen hoorde, hem het advies gaf
naar een zendings Bijbelschool te gaan. Om hem te helpen zijn levenswerk voor
te bereiden, gaf deze sympathieke predikant hem een jaar lang les in Duits,
Engels en Latijn. Maar toen Nommensen zich aanmeldde voor de zendings
opleidingsschool in Barmen, werd hij tot zijn grote teleurstelling niet
toegelaten.
Toch bleef
hij volhouden, en een jaar later ging hij zich persoonlijk weer aanmelden bij
dezelfde school. Het hoofd van de school was beledigd, toen hij vernam, dat
Ludwig weer was teruggekomen. Hij dacht hem te straffen voor zijn koppigheid en
eigengereidheid om onaangekondigd toch weer te komen, en liet hem daarom twee
uur wachter zonder de minste aandacht aan hem te schenken. Het geduld en de
kalmte waarmee Nommensen deze belediging onderging, maakten zo’n indruk op de
directeur, dat hij ten slotte een baantje voor hem vond in de stad, zodat hij
de jongeman zelf les kon geven. Na zes maanden werd Ludwig’s volharding
beloond, en werd hij tenslotte toch ingeschreven bij de school. Hij bleef daar
tot hij zijn opleiding had voltooid en in december 1861, toen hij zeven en
twintig jaar oud was, voer hij naar Sumatra. Hij bracht de eerste twee jaar
door aan de kust om de taal te leren en zich in te leven in het leven van een
zendeling, maar zijn hart was in de binnenlanden en hij verlangde ernaar als
pionier het Evangelie te brengen aan de Bataks.
Eindelijk
brak de dag aan, dat hij dacht, dat de tijd was gekomen om te proberen naar de
Bataks te gaan. Hij reisde via dezelfde weg, die Lyman en Munson zo lang
geleden afgelegd hadden. Hij werd slechts vergezeld door twee Batak gidsen, die
hem zouden brengen naar het gebied achter de bergen, waar zich het hart van het
land van de Bataks bevond.
Dus ging de
jongeman voor het eerst naar beneden naar het dal van de Silindoeng. De ochtend
nevels bedekten nog gedeeltelijk de mooie vlakte, waar twintig duizend mensen
woonden. Nommensen liep kalm en vastberaden het dal in. Er was nu geen weg
terug meer.
Hoe hij
werd ontvangen toen hij voor het eerst aankwam in het dorp is te lezen in
Hoofdstuk I. Zijn doel was Bataks onder de Bataks te worden. Alles wat hij deed
was er op gericht dit te realiseren.
De kinderen
waren zijn eerste vrienden. Ze begrepen al snel dat hij van hen hield en gaven
hem onbelemmerd hun vertrouwen. Van hen leerde hij dan ook voor het eerst hoe
het dorpsleven en de gewoonten in elkaar staken. Hij opende een school voor hen
en er waren al snel vijf en twintig leerlingetjes, die hij regelmatig les gaf
Hij begon
ook de zieken te genezen en liet hen zo zijn liefde voor de medemens zien. God
zegende deze bediening heel speciaal en hij kon zo verlichting brengen aan
velen, die anders heel veel
pijn hadden moeten lijden, en zelfs hadden moeten sterven omdat er geen
andere medische hulp te verkrijgen was bij hun eigen mensen. Weldra was hij van
vroeg in de morgen tot laat in de avond bezig hulp te verlenen, aan hen, die
hem nodig hadden. En hij deed dat met liefde.
Zijn deur
stond altijd open en het werd iedereen duidelijk, dat de zendeling net zo
leefde als zij. Ze konden zien, dat hij echt probeerde een van hen te zijn. Er
was geen enkel meubelstuk te zien in zijn huis. Nommensen sliep op een mat op
de vloer. Overdag diende een kist als stoel en een zak rijst als tafel. Zijn
voedsel was even eenvoudig als het hunne. Een kom gekookte rijst en een stuk
gedroogde vis of wat groente vormden zijn menu.
Hoewel hij
op allerlei manieren duidelijk liet zien, dat hij alleen maar was gekomen om de
Bataks goed te doen, waren er nog steeds velen, die bezwaren hadden tegen het
feit dat hij gekomen was en ze smeedden plannen om hem te doden. Maar God was
met Nommensen en al hun plannen haalden niets uit Bij voorbeeld, toen hij pas
drie maanden in zijn huis woonde, kwamen er een paar van zijn vijanden stiekem
toen hij niet thuis was, en sneden de rotan touwen door, die het huis bij
elkaar hielden. Ze dachten, dat als er een windvlaag zou komen het huis in zou
storten, boven op hem, zodat hij vermorzeld zou worden. Toen hij terug kwam en
net zijn huis was in gegaan, hoorde hij geschreeuw in het dorp: “ Een
aardbeving! Een aardbeving!” Iedereen rende naar buiten, om niet onder zijn
huis bedolven te worden. Nommensen rende ook naar buiten en hij was net buiten,
toen zijn hele huis instortte. God had een aardbeving gebruikt om zijn leven te
redden.
Een andere
keer deed een tovenaar het dodelijk vergif van de opas-boom door zijn eten,
toen hij niet keek. Nommensen, die zich van geen kwaad bewust was, at zijn
maaltijd gewoon op, terwijl de mensen er op stonden te wachten, dat hij dood
zou neer vallen – maar er gebeurde niets. De Heer heeft over Zijn
dienstknechten gezegd:” als zij iets dodelijks drinken zal het hun niet
treffen.” en Zijn woord bleek waar in dit geval. De man die dit gedaan had, was
zo verbaasd, dat hij Nommensen zelf vertelde, wat hij gedaan had, omdat hij
dacht dat de zendeling een nog grotere tovenaar was dan hij! Nommensen vertelde
echter dat het God zelf was, die hem beschermd had., en hij prees God voor deze
uitredding.
Toch gaven
de samenzweerders hun plan, om de zendeling te vermoorden. nog niet op. Ze
besloten nu, om hem in het openbaar te vermoorden. Spoedig deed een gerucht
overal de ronde: “Op de dag van het grote feest van onze voorvader
Siatasbaritas zal de blanke man sterven.” Nommensen hoorde de geruchten ook en
besloot tot een stoutmoedige tegenaanval over te gaan.
Vroeg in de
morgen van de 23e november 1864, begaven honderden gewapende Bataks
zich op weg naar Sitahoeri, waar het feest zou worden gehouden. Er werd een
stier klaar gemaakt om te worden geofferd en de heilige offer plechtigheden
zouden weldra een aanvang nemen. De Radja’s waren bijeen gekomen voor de grote
vergadering en woonden en masse het feest bij. Voordat de plechtigheden
begonnen, was, tot hun verbazing Nommensen plotseling in hun midden verschenen.
Hij vertelde hen, dat hij gekomen was om het feest bij te wonen een vroeg of ze
hun wapens neer wilden leggen, zodat er niet onnodig bloed zou worden vergoten.
Het was een wonder, dat de Radja’s met hun duizenden volgelingen daar zo maar
in toestemden en de wapens werden weggelegd, voordat de feestelijkheden
begonnen, maar in hun hart geloofden velen van de tegenstanders, dat ze de
blanke man heel gemakkelijk met hun vuisten zouden kunnen vermoorden als dat
nodig was.
Het feest
begon. De stier werd door zestig jonge mannen zeven maal om de paal geleid en
er vervolgens aan vast gebonden.
Er werden offers
van rijst, vis, brood en vlees aan Siatasbaritas gebracht en men zond gebeden
op voor een goede oogst, grotere kudden en welvaart voor alle mensen.
De
plechtigheden gingen voort en men begon te dansen. Een priester en een medium
stapten naar voren en het medium begon met rollende ogen te spreken. Er viel
plotseling een stilte over de grote menigte - alleen het geluid van hun
gespannen ademhaling was hoorbaar. Alle ogen waren op de man gericht, want men
dacht, dat de allerhoogste God, de Schepper, door hem heen sprak. Hij zei, dat
hij legioenen demonen op hen af zou sturen, om hen te straffen, als ze hem niet
gehoorzaamden. De doodsbange menigte begon te kreunen “Begoe, begoe!” (Demonen,
demonen! ) Ze dachten er niet aan om niet te gehoorzamen.
Een ander,
door de duivel bezeten medium baande zich, alsof hij door een onzichtbare hand
werd voortgeduwd, een weg door de menigte. Met het schuim op de lippen
schreeuwde hij:” Ik wil het offer van de stier niet aannemen, als het niet
vergezeld gaat van het bloed van iemand onder u. Als u mij gehoorzaamt zult u
veel kinderen ontvangen en een overvloedige oogst. Dood hen, dood hen, de man
en de stier en alles zal goed komen – maar als u dat niet doet, zal ik u
straffen!”
De menigte
begreep het onmiddellijk. Het was de stem van hun eigen voorvader, die nu sprak
en het was het bloed van de blanke man, dat hij opeiste. Hier en daar dromden
alle wat mannen bijeen, klaar om het bevel uit te voeren .Sommigen van de
Radja’s, die aan de kant van de zendeling stonden, werden bleek. Zij hadden
niet gedacht dat het bloed van de zendeling zo openlijk zou worden opge- eist.
En het medium bleef maar krijsen:” Dood hen, dood hen, de man en de stier!”
De blanke
man stapte naar voren en ging naast het door de duivel-bezeten medium staan en
gaf door een handgebaar te kennen, dat hij wat wilde zeggen. Nauwelijks waren
zijn eerste woorden tot de plotseling met stomheid geslagen menigte
doorgedrongen, of het medium viel op de grond en bleef aan de voeten van de
zendeling liggen. Het schuim stond op zijn mond en hij was met stomheid
geslagen.
De eenzame
blanke man sprak vastberaden: “Mannen van Sitahoeri, jullie zijn bedrogen,
omdat de geest die door het medium sprak een leugengeest was, Satan zelf, en
niet de geest van Siatasbaritas, je voorvader. Zou hij jullie om mensen-bloed
als offer gevraagd hebben? Nee, dat is Satan, de grote bedrieger, die mensen
elkaar doet vermoorden. Maar God, de Schepper, heeft me hier naar jullie toe
gezonden om jullie de leugens van de Boze te tonen, en jullie de weg tot
redding te wijzen.”
Toen hij
geëindigd had te spreken, was er niemand, die een vin verroerde en Nommensen
kon weg gaan, zonder dat iemand hem kwaad deed. Na zijn vertrek probeerde een
van de raddraaiers nog de menigte op te jutten tegen de blanke man, maar vroeg
in de ochtend na al het geruzie dat erop volgde, werd hij door een kogel
getroffen en stierf. Een paar van zijn kameraden probeerden nog problemen te
maken, maar een plotseling opgekomen zware tropische regen deed hen naar de
beschutting van hun huizen afdruipen.
Dit maakte
zo’n indruk op de mensen, dat ze zeiden: “ De toverkracht van de blanke man is
groter dan die van onze priesters.” Er waren er nog maar weinig, die er zin in
hadden de strijd tegen hem voort te zetten. Het leek hen allen duidelijk, dat
Bataragoeroe, de Schepper, Zijn beschermende hand over Nommensen hield, en dat
het het beste was, hem met rust te laten. De Heer had zijn moedige dienstknecht
weer de overwinning gegeven
Dat
betekende echter niet, dat zijn problemen voorbij waren en dat hij niet meer
vervolg werd. Hij moest vele kleine beproevingen doorstaan, maar hij was een
lankmoedig mens en onderging ze met zoveel kalmte, dat hij weldra bekend stond
om zijn grote geduld. Sommigen van de Radja’s ,die tot de oppositie behoorden,
besloten om zijn geduld op de proef te stellen.
Op zekere
morgen, om zes uur, toen de gong, die opriep tot gebed, had geklonken, stormden
vijf mannen de kamer binnen, waar de zendeling de leden van zijn huishouding
had verzameld voor het normale ochtend gebed, en deden alles om de bijeenkomst
te verstoren. Later, toen Nommensen ging zitten om te ontbijten, gingen ze
naast hem zitten en begonnen betelnoten te kauwen en ze spuwden het bloed-rode
sap overal over de vloer en de muren.
Al gauw
kwamen de schoolkinderen binnen en de lessen begonnen. Na de wiskunde en
schrijf-lessen begon de zendeling verhalen uit de Bijbel te vertellen, maar de
kinderen leerden niet veel, omdat de bezoekers de orde op allerlei manieren
probeerden te verstoren. Ze stelden de gekste vragen, maar Nommensen bleef
kalm. Rond het middaguur kwamen de zieken, maar zelfs toen bleven de Radja’s
doorgaan met overlast bezorgen. Toen de tijd aanbrak voor het avondeten, was de
zendeling genoodzaakt staande te eten, omdat zijn gasten hem niet genoeg ruimte
lieten om te zitten. Hij keek hen niet eens boos aan, maar hij gaf,
integendeel, zijn bedienden opdracht eten voor de vijf mannen klaar te maken.
Na het eten
werd hij plotseling bij een patient in een naburig dorp geroepen, en de vijf
mannen gingen met de blanke man mee, om te zien wat voor toverkrachten hij
aanwendde om te genenzen. Zij konden alleen maar onder de indruk zijn van de
verlichting en de steun, die zijn bediening verschafte aan de zieke vrouw. Ze gingen
weer terug naar het zendingshuis, waar zich al een aantal mensen had verzameld
voor de avond dienst. De vijf ongenode gasten luisterden voor de eerste maal in
hun leven naar het Evangelie en hoorden over de Verlosser, die hen van al hun
zonden en angsten kon bevrijden. Maar ze gingen toch door te proberen zo ver te
gaan, dat hun gastheer zijn geduld zou verliezen en ze hielden hem tot
middernacht uit zijn slaap met hun dwaasheden.
Zelfs toen
Nommensen hen zei dat hij naar bed wilde om te gaan slapen weigerden ze nog weg
te gaan en ze besloten ook de nacht te blijven en namen het grootste gedeelte
van de ruimte op de grond in beslag , en lieten slechts een heel klein plekje
over voor de man, wiens gastvrijheid zo schandelijk werd misbruikt. De vermoeide
zendeling viel in slaap, nog voordat de mannen klaar waren met het mompelen van
hun toverspreuken en bezweringen. Ze durfden niet te gaan slapen, voordat ze
die allemaal opgedreund hadden.
Toen ze de
volgende morgen wakker werden was de zendeling al op weg naar zijn dagelijks
werk. Maar bij het ontwaken kwamen de vijf onverbeterlijke oproerkraaiers, die
zelfs geen woord van verwijt te horen hadden gekregen, over hun onbeschofte
schending van de privacy van de blanke man, tot hun verbazing tot de ontdekking,
dat hun gastheer wollen dekens over hen had uitgespreid om hen te beschermen
tegen de ochtend koelte! Toen ze dit zagen voelden de mannen zich beschaamd en
hadden nauwelijks de moed om elkaar aan te kijken.
Later, toen
ze Nommensen ontmoetten, vroeg één van de mannen: ”Mijnheer, ziet uw leven er
altijd uit zoals gisteren?”
“Blijf maar
een poosje en vindt het dan maar zelf uit”, was het antwoord.
“ Waarom
doet u dat allemaal, mijnheer?” vroeg hij weer.
“ Vriend,
ik houd van de Bataks een ik wil hun hart winnen. Dat is de reden, dat de grote
Here Jezus mij naar het Silindoeng-dal heeft gezonden – om jullie Zijn liefde
te tonen.”
God is
getrouw. Niet lang daarna zou Nommensen een teken ontvangen als beloning voor
zijn gehoorzaamheid aan zijn Goddelijk roeping.
HET
BEGIN VAN DE OOGST
Het was
middernacht. De activiteiten van de dag waren ten einde en de vermoeide
zendeling lag te slapen op zijn mat op de vloer. Hij werd wakker, omdat iemand
riep, “Tuan, Tuan, ik heb een last op mijn hart. Mijn hart staat in brand. Mijn
hart staat in brand. Help me alstublieft.”
Nommensen
stond onmiddellijk op, klaar om te kijken, hoe hij de man kon helpen, of het nu
zijn lichaam of zijn ziel betrof. Er werd een olielamp aangestoken, en bij het
flikkerende licht zag hij de tovenaar, die geprobeerd had hem te vergiftigen.
Het gezicht van de man vertoonde een wanhopige uitdrukking. Hij was lichamelijk
niet ziek, maar hij zijn hart was aangeraakt.
“Tuan,” zei
hij, “ nadat ik vergif in uw eten had gedaan bent u toch niet gestorven. Toen
ben ik naar uw prediking gaan luisteren. Ik wilde het geheim van uw toverkracht
leren kennen, maar hoe meer ik luisterde, hoe minder ik me op mijn gemak voelde.
Maar nu staat mijn hart in brand. Hoe kan ik van mijn zonde en schuld afkomen?
“
Wat een
geweldige nacht, toen Nommensen getuige mocht zijn van het feit, dat de
reddende kracht van Jezus Christus voor het eerst openbaar werd bij een Batak ,
die door Hem overtuigd werd van zijn zonde. De harten van zowel de zendeling
als de bekeerde vloeiden over van dankbaarheid, toen de genade en
barmhartigheid van God het brandend gevoel wegnam en de man vrede in zijn hart
kreeg! En wat heerste er een vreugde in de Hemel toen een arme Batak-zondaar
zijn zonde beleed en werd toegevoegd aan de kudde van de Goede Herder!
Met
niet-aflatende ijver ging de eenzame werker door met zijn liefdes-arbeid. Hij
was doorgegaan met het onderwijs van de kinderen. Iedere dag ging hij te voet
van het ene dorp naar het andere, veraf of dichtbij, met zijn medicijnkistje op
zijn rug om de zieken te genezen, wonden te verbinden, melaatsen te troosten,
en soms kocht hij een slaaf of gevangene, om zo een slachtoffer van heidense
wreedheden te verlossen. Door middel van deze activiteiten zaaide hij het goede
zaad van het Woord van God in de harten van hen, die hij verzorgde. En elke
avond predikte hij het Evangelie in zijn eigen huis aan allen, die kwamen
luisteren.
En nu
begonnen de vruchten openbaar te worden. Tot Nommensen’s blijde verbazing was
er telkens iemand, die rustig zijn beslissing kenbaar maakte dat hij met zijn
duivelsaanbidding en de oude heidense gewoonten wilde breken. Ze gingen tot de
Here Jezus Christus bidden en velen van hen bleven daar trouw aan, hoewel ze
vaak grote vervolgingen moesten doorstaan Degenen, die Christen werden, raakten
hun bezittingen kwijt, omdat ze weigerden bij te dragen aan de vele heidense
feesten, die werden gehouden om de demonen gunstig te stemmen.
Ze werden met
haat en minachting uit hun dorp gegooid.
De
zendeling ontfermde zich over al die daklozen, en deelde alles met hen wat hij
had, totdat ze zelf weer nieuwe akkers en rijstvelden konden aanleggen. Naast
het huis van Nommensen verrezen eenvoudige hutten en zo ontstond er
langzamerhand een Christelijk dorp.
Hoewel de
Christenen alles kwijt raakten, bleven ze standvastig. Toen één van hen onder
druk werd gezet om naar zijn oude leefwijze terug te keren, en zijn nieuwe
geloof te herroepen, zei hij: :”Ik zal nooit terugkeren naar de slavernij van
de duivelsaanbidding. Ik had liever, dat je nu mijn hoofd er afhakt, want dan
zou mijn lijden in tien minuten voorbij zijn, maar onderwerping aan de demonen
duurt voor eeuwig.”
Eens werd
een pas bekeerde Christen, die voor zijn bekering medium was, door heidense
Bataks bedrogen en er toe gebracht naar een dorp te gaan dat op enige afstand
lag van Hoeta Dame (Dorp van de Vrede), zoals de Christelijke stad werd
genoemd. Hier was hij in de klauwen van de tegenstanders van het Evangelie, die
op alle mogelijke manieren probeerden hem weer onder de invloed van de demonen
te krijgen, maar hij weerstond hen en bleef trouw aan zijn Verlosser. Toen zijn
kwelgeesten tot de ontdekking kwamen dat zij hem niet terug konden winnen voor
hun bijgeloof werd hij door hen in het blok gesloten. Zijn voeten werden zo ver
mogelijk van elkaar gespreid en hij werd zo, wijdbeens liggend tussen twee
enorme houtblokken, vast gemaakt. Hij kon zich niet bewegen en leed vreselijke
pijn. Hij werd ook gekweld door verschrikkelijke honger en dorst, maar de boze
geesten hadden geen macht over hem. Hij gaf zich over aan Hem, die hem had
bevrijd van de angst voor demonen: Jezus Christus.
Het aantal
Christenen nam nog sneller toe toen men zag, hoe vast en diep geworteld het
geloof van de bekeerde mensen was. Het feit, dat er niets gebeurde, als de
Bataks hun oude bijgeloof verlieten om zich te bekeren tot Jezus, bewees dat de
duivels aanbidding niets voorstelde en dit gaf hen, die bang waren, ook moed om
vrij voor hun geloof uit te komen.
De
schoolkinderen droegen ook hun steentje bij aan de verspreiding van het
Evangelie. Hun heldere, jonge stemmen vulden de dorpen met liedjes over Jezus,
de Goede Herder, en heel wat Bijbel verhalen werden ’s avonds aan de ouders
verteld als de gezinnen bij elkaar zaten. Zo werd de Christelijke waarheid ook
overgedragen aan hen, die nog nooit de moeite hadden genomen om de zendeling te
horen spreken.
Nommensen
had de hele tijd alleen gewerkt en hij had dringend hulp nodig, zowel thuis als
op zijn werk. Ten slotte kwam die hulp. Op een dag naderde een gezelschap
reizigers Hoeta Dame. Ze hadden de zware reis over gevaarlijke bergpassen
gemaakt en ten slotte arriveerde er ook een nieuwe zendeling, de heer Johannsen.
Zijn komst was echter niet de grootste verrassing. Hetgene wat duizenden
nieuwsgierigen naar Hoeta Dame trok was een draagstoel, gedragen op de rug van
sterke dragers. In de draagstoel zat een blanke dame, de bruid van de Heer
Nommensen. Men had in dit deel van de wereld nog nooit een blanke vrouw gezien,
en natuurlijk wilde iedereen haar bekijken. Ze was helemaal uit Europa gekomen
om te helpen met het werk onder de Bataks.
Na hun
huwelijk werkten deze twee, die één waren in hun doelstellingen en principes,
trouw samen als kameraden voor de rest van hun leven. Mevrouw Nommensen deed
veel om haar huis geriefelijker te makken, maar haar activiteiten strekten zich
ver buiten haar huis uit. De verlegen Batak vrouwen begonnen nu naar haar toe
te komen en het werk onder de vrouwen begon te groeien. Tot dus ver had het
Evangelie een mannen aangelegenheid geleken, maar haar komst veranderde dit
helemaal. De vrouwen ontdekten tot hun vreugde, dat ze in haar een vriendin
hadden gevonden, zoals hun mannen bevriend waren met haar echtgenoot.
Het
voorbeeld van een echt Christelijk huis dat Nommensen hen gaf, maakte ook een
geweldige indruk op hen. Deze twee mensen waren een levend voorbeeld voor de
mensen in hun omgeving, en vriend en vijand konden zien hoe mooi hun
wederzijdse liefde en hulpvaardigheid was Langzamerhand groeide een sterke wens
in de harten van mannen en vrouwen om ook zo te leven. Het Christelijke
gezinsleven sprak hen veel meer aan dan hun eigen leefwijze.
Hoewel er
dus tekenen van vooruitgang waren, hield de tegenstand niet op. Vooral de
priesters van de oude godsdienst haatten de groeiende kerk, omdat ze het risico
liepen, dat ze hun baantje kwijt zouden raken, als de Bataks zich steeds meer
zouden afkeren van hun heidense aanbidding. Dus riepen ze een groot aantal
tegenstanders bijeen. Er werd een boodschap door het land gestuurd met een
oproep om bloedwraak aan de blanken. De boodschap luidde:” De oude gewoonte
eist het bloed van de blanken, en alleen het bloed van deze honden kan de demonen
gunstig stemmen, zodat ze de schuld van hen, die de oude gewoonten hebben
verlaten, door de vingers kunnen zien. Wij zullen wraak nemen.” Zelfs de datum,
waarop dit ging gebeuren werd fluisterend van mond tot mond doorgegeven.
Natuurlijk
duurde het niet lang, of de zendelingen hoorden het gerucht ook, maar niemand
dacht er aan zijn post te verlaten. Zij bleven vertrouwen en geloven. Wel
schreven ze afscheidsbrieven aan geliefden elders, voor het geval de Heer hen
thuis zou halen.
Maar
voordat de priesters en hun volgelingen tot actie konden overgaan, trof een
vreselijk ramp de Batak mensen – een pokken epidemie. Weldra weerklonken
rouwklachten en kreten van angst en pijn door de Silindoeng vallei, het geluid
van een aanval op de Christenen werd niet gehoord. De priesters en hun leger
bleven weg - zij waren bang voor de ziekte.
Hoeta Dame
werd plotseling een “lazaret “ (veldhospitaal.) De Heer Johannsen was onder de
patienten, die de ziekte hadden gekregen. Hij werd door zijn vrienden verzorgd.
Er kwamen honderden Bataks, die het dorp omsingelden. Ze dreigden niet met
lansen en speren, zoals ze oorspronkelijk van plan waren, maar ze waren ziek en
vroegen om medische hulp. Ze wisten, dat de zendelingen niet bang waren en ze
onderwierpen zich graag aan hun liefdevolle verpleging en tedere zorgen.
De boze
plannen van de vijanden van het Evangelie waren weer eens op niets uitgelopen.
De Heer had weer Zijn belofte gehouden, die Hij eeuwen geleden aan Zijn mensen
had gegeven : “ Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en
elke tong, die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk
stellen.” (Jes. 54:17). De Heer waakte over Zijn werk en Zijn dienstknechten en
niemand kon hen kwaad doen als Hij het niet toestond. Hierna ging de deur
wijder open dan ooit te voren en de dingen, die gebeurd waren bleken te dienen
tot verbreiding van het Evangelie
DE GROTE
OPWEKKING
De komst
van Johannsen en andere werkers maakte het mogelijk aan het werk te gaan in nog
drie andere centra in het Silindoeng dal en het licht van het Evangelie begon
vanuit nog drie punten te schijnen. Dit versnelde de groei enorm, hoewel het
Evangelie de eerste jaren slechts langzaam maar zeker groeide. Er waren nu meer
Christelijke dorpen, want de nieuwe gelovigen werden nog steeds uit hun dorpen
gegooid als ze het nieuwe geloof omhelsden. Ofschoon er veel reden tot
blijdschap was: het werk was en bleef moeilijk en er waren veel problemen.
Toen
ontstond er een grote opwekking onder de Bataks
Het begon
in het gebied van Hoeta Dame. Nommensen was doorgegaan met intensief onderricht
in de Christelijke waarheid. Hij had leraren opgeleid en toen ze de
verantwoordelijkheid aan konden zond hij hen de dorpen in om scholen te openen
en het Evangelie aan hun eigen mensen te brengen. Je kon de toren van de eerste
Batak kerk boven de bomen van Hoeta Dame zien uitsteken en ‘s zondags, als de
klok luidde, liepen honderden naar de kerk. Maar vele anderen, die het ook
hoorden bleven in hun eigen dorp om met de Christelijke leraren in de scholen
bijeen te komen.
Weldra
begon er een enorme discussie. Het ging dagen, maanden zelfs jaren door in de
vergaderzalen van de gemeentehuizen. De Batak leraren zaten uren lang vragen te
beantwoorden van de mensen. Sommigen stelden vragen puur uit vijandigheid,
sommigen uit nieuwsgierigheid, maar anderen echt uit belangstelling. Wie is
groter, de Here Jezus of de demonen? Wie heeft meer macht, onze priesters en de
medicijnmannen of de zendeling? Waarom moeten we de oude gewoonten nalaten en
de nieuwe daarvoor in de plaats volgen? Er volgden verhitte discussies over
deze en andere vragen en de leraren gaven geduldig uitleg over de waarheid.
De tijd
brak aan dat sommigen van de Radja’s zich tot de Heer bekeerden en toen ze dit
deden konden de Christenen niet meer uit hun huizen en dorpen worden gezet. Nu
konden ze gewoon te midden van hun buren leven en daar hun getuigenissen
afleggen, en het effect hiervan was enorm.
Toen de heidenen
de vrede en vreugde van de Christenen zagen, werden ze er steeds minder zeker
van, dat de oude gewoonten de beste waren.
Radja
Pontas was een van de oudste vrienden van de zendelingen en hij was een van de
eerste Radja’s die zich bekeerden tot de Heer. Deze broeder bleek niet zo maar
een bekeerde man. Hij werd de vertrouweling van de zendelingen, hun raadsman en
ware medestrijder. Hij deelde hun verdriet en vreugde en hij zette zich in voor
het persoonlijk welzijn van de werkers. Op een morgen stond hij al heel vroeg
bij Nommensen voor de deur en zei:” Zouden uw vrouw en u zo vriendelijk willen
zijn om met me mee te gaan? “
De
Nommensen’s, die toen al vijf jaar samen in Hoeta Dame werkten, stopten met
alles waar ze mee bezig waren, en gingen met hem mee. Ze wisten niet waar hij
ze mee naar toe nam of waarom, maar er hing een sfeer van onderdrukte opwinding
om hem heen, alsof hij op het punt stond een groot geheim te onthullen.
Nommensen had nauwelijks genoeg kracht voor de wandeling, want hij was ernstig
ziek geweest. Een tropische ziekte had hem geveld. Zijn vrouw was ook bleek en
ze had een verdrietige blik in haar ogen.
De Radja
bracht hen naar de berg en toen ze bij het eerste hellinkje van de lagere
heuvels kwamen, stopte hij. Ze bevonden zich ongeveer 45 m. boven de rivier en
de top van de heuvel was bedekt met lage bomen en struikgewas. Aan de overkant
bevond zich de trotse, steile berg aan de andere kant van de vlakte en beneden
hen strekte zich het dal van de Silindoeng uit.
Radja
Pontas nam de zendeling bij de hand en zei:” Toen u pas bij ons was gekomen kon
u heel moeilijk een plekje vinden om een huis te bouwen, want u was niet
bepaald welkom en u moest een plekje zoeken in Hoeta Dame. U weet, dat het er
niet erg gezond is door de vele overstromingen en de vochtigheid van de lucht.
U bent, mijnheer, doodziek geweest. En we hebben allemaal rouw bedreven aan het
graf van uw eerste kind. Onlangs vertelde u ons het verhaal van de grote
Koning, die zei:” Vriend, ga hoger op.” Nu zegt de kleine Radja tegen u:
”Mijnheer, ga hoger op. Breek uw huis in Hoeta Dame af en bouw het hier weer
op. Radja Pontas geeft u deze plaats.”
De
zendelingen konden hun oren niet geloven. Ze konden bijna geen woord uitbrengen
en luisterden zonder iets te zeggen, naar de plannen van de Radja. “Dit is een
uitstekende locatie voor uw huis en de kerk moet bovenop de heuvel worden
gebouwd. Het dorp kan naast het heuveltje gebouwd worden. Tuan, u moet hogerop
gaan.”. Het was een koninklijke locatie, een koninklijke gever waardig
Een paar
weken later verhuisde het hele dorp. De kerk, de school, het huis van de
zendeling, en de huizen van de leden van de kerk werden afgebroken en werden in
gedeelten door de mannen de heuvel op gesjouwd. De vrouwen en kinderen droegen
zand en kalk in mandjes. Zelfs de kleintjes wilden meehelpen, dus droegen ze
zand in kleine zakjes. Velen, die nog niet bekeerd waren, kwamen ook om een
handje te helpen, en dat was nog verrassender. Het herbouwen van de kerk en de
huizen vorderde door al deze hulp heel snel en al heel snel was het werk
voltooid. Omdat de kerk op de top van een heuvel stond was deze in de verre
omtrek goed te zien. De kerkklokken luidden weer over het dal, maar de klanken
kwamen niet langer uit het Hoeta Dame, Vredesdorp, want de naam was veranderd
in Pea Radja, het Rijk van de Koning.
Op de dag
van de inwijding stroomden honderden mensen, Christenen en niet-Christenen de
heuvel op. In de kerk was het overvol met meer dan duizend mensen en er stonden
nog vele anderen buiten. Het blijde zingen van de mensen, die de Heer loofden
en dankten, klonk over het hele dal. De ongelovigen, die uit nieuwsgierigheid
waren gekomen, keken vol verbazing toe hoe de Batak Christenen vrolijk feest
vierden en werden er, ondanks zichzelf, toe aangetrokken.
Eerst
werden de Tien Geboden op gezegd door de hele gemeente, daarna werden de
Zaligsprekingen gelezen, vervolgens sprak de geliefde zendeling over
gebondenheid aan zonde, de bevrijding door Jezus Christus en de plicht en het
voorrecht van het discipelschap. Daarna, toen het koor weer zong, verzamelden
de Christen mannen en vrouwen zich rondom de tafel des Heren voor de kerk. In
de intense stilte weerklonken de woorden van het Heilig Avondmaal: “ Dit is
Mijn lichaam, dat voor u werd verbroken”, terwijl het brood werd doorgegeven.
En toen vervolgens de beker werd aangeboden weerklonken de woorden:” Dit is
Mijn bloed…..dat voor u vergoten werd” en raakten de harten van de ware
gelovigen aan. Zij voelden heel diep in hun hart dat Christus zelf in hun
midden was. Ze moesten er aan denken, hoe donker hun leven was geweest, hoeveel
bloed zij hadden vergoten en hoe kort het nog maar geleden was, dat ze
kannibalen waren geweest, maar nu waren ze kinderen van God, leden van het
Huisgezin van God. Geen wonder dat ze blij en dankbaar waren.
Pea Radja
groeide en bloeide. De kerk had zijn eigen oudsten, die niet alleen in hun
eigen oorspronkelijke kerk dienden, maar ook de kleinere groepen in de dorpen
in de vallei Nommensen maakte de vertaling van de hele Bijbel af en men begon
overal het Woord te lezen. Vele mensen wilden dolgraag een Bijbel hebben, maar
er werd er slechts een geven, als de mensen hun boeken over magie, waarin ze zo
lang geloofd hadden, wilden inleveren..
De
zendelingen predikten niet alleen het Evangelie, maar ze maakten ook hun
standpunt duidelijk met betrekking tot afschaffing van de slavernij,
beëindiging van de oorlog tussen de Radja’s en het kannibalisme. Zo werd de
algemene denkwijze beïnvloed en men begon in te zien wat er niet aan klopte,
totdat deze wantoestanden langzamerhand helemaal verdwenen in het dal van
Silindoeng
Deze nieuwe
denkwijzen ondermijnden langzamerhand de heidense opvattingen en men begon in
te zien hoe dwaas het allemaal dwaas geweest
De oogst
was rijp in de Silindoeng. Duizenden vroegen gedoopt te worden en het was
geestelijk hoogtij!
V URIGE
KOLEN
Op een dag
laat in de middag naderde Nommensen met een paar Batak Christenen het dorp Si
Sakkas. Na een lange en tot dusver vruchteloze zoektocht had hij eindelijk
uitgevonden waar Panggalamei; de moordenaar van Lyman en Munson woonde. Het was
een dagreis verwijderd van Pea Radja en ze hadden moeizaam, de hele dag lang,
het oneffen pad af gesjokt.
De avond
viel bijna, toen Nommensen vlakbij het dorp afscheid nam van zijn kameraden.
Langzaam ging hij alleen verder, via precies hetzelfde pad, waarop de
martelaren lang geleden hun dood tegemoet waren gegaan. Doodse stilte heerste
rondom. De meeste velden waren niet bewerkt en het oerwoud drong langzaam op,
in wat eens een welvarende nederzetting was geweest. Aan alle kanten werden de
ruines van huizen overwoekerd door levend groen. Er waren nog slechts drie
huizen bewoond in Si Sakkas. Het leek wel of er vergelding had plaats gevonden
aan het dorp, voor wat er zolang geleden daar was gebeurd.
Nommensen
bleef staan voor de hoge schutting van dorens die de drie huizen omringde. Hij
was tenminste 4,5 m. hoog, en toonde aan, dat de inwoners van het dorp nog
steeds op hun hoede waren en bang waren voor vergelding voor wat ze in het
verleden hadden gedaan. Toch was de man, wiens lange schaduw op de schutting
viel in de avond zon, niet gekomen om wraak te nemen, maar om zijn werk af te
maken. Hij was gekomen om tegen Panggalamei precies hetzelfde te zeggen wat de
twee mannen tegen hem hadden willen zeggen, maar aan hun leven was een einde
gekomen, voordat ze de kans hadden gehad hun boodschap te brengen. Heel
voorzichtig liep Nommensen naar het grootste huis, klom de ladder op en ging naar
binnen.
De zestig
jaar oude Batak sprong onmiddellijk op van zijn slaapmat. Toen hij de blonde
vreemdeling met de blauwe ogen zag, week hij achteruit en stond hijgend en met
trillende handen als vastgenageld aan de muur. Toen hij de opwinding van de man
zag, realiseerde Nommensen zich meteen, dat hij inderdaad Panggalamei moest
zijn.
Het gezicht
van de moordenaar werd doodsbleek. De twee mannen staarden enige ogenblikken in
stilte naar elkaar, toen ging Nommensen kalm op een blok hout zitten en stelde
een paar vragen. Er kwam geen antwoord. Panggalamei stond als een standbeeld
tegen de muur gedrukt Alleen uit het wilde flitsen van het ene oog dat hij nog
had bleek, dat hij echt nog leefde. Nommensen probeerde weer een gesprek te
beginnen, maar hij kreeg geen enkel antwoord op alle vragen, die hij stelde. En
toen hij begon te vertellen wie hij was en met welk doel hij was gekomen, ging
er, bij zijn vriendelijke woorden, een rilling door het lichaam van
Panggalamei, wiens enige gedachte was geweest, dat de bezoeker was gekomen om
zich te wreken. Dat Nommensen was gekomen met een boodschap van vergeving was
te veel voor hem. Dat kon hij niet begrijpen!
Plotseling
deed hij zijn mond voor de eerste keer open om te zeggen, dat hij zijn vrouw
wilde roepen, zodat ze voor zijn gast zou kunnen zorgen. Even later was hij
buiten. Hij vluchtte het erf af en verdween in het oerwoud.
Nommensen
wachtte een hele tijd, maar de man kwam niet terug en zijn vrouw kwam evenmin
naar binnen. Het werd donker en Nommensen riep naar zijn kameraden om
Panggalamei te zoeken, maar ze konden hem niet vinden. Zij keerden terug naar
het huis en even later kwamen de twee zonen van de Radja binnen, maar ze
beweerden, dat ze niet wisten waar hun vader was. Het werd langzamerhand laat
en Nommensen en zijn metgezellen gingen slapen in het huis van de moordenaar.
De volgende
morgen kwam de oude Batak nog steeds niet terug. De geest van Kain was op hem
en hij vluchtte steeds dieper het oerwoud in. Nommensen wachtte de hele morgen
te vergeefs in de hut van de oude man. Er gingen allerlei gedachten door hem
heen. Hij vond de twee geweren van Lyman en Munson, verstopt onder de meubelen.
Hij stond lange tijd te kijken naar een bos schedels, die van het plafond af
hingen. Zij waren zo oud en vergaan, dat het onmogelijk was bepaalde
ras-kenmerken te ontdekken.
De
pionier-zendeling begreep de betekenis er van heel goed, toen hij met de
schedels in zijn hand stond. Het feit, dat zijn voorgangers kennelijk dood en
verslagen waren paste allemaal in het grote plan van God voor de verlossing van
de Bataks. Weer was bewezen dat het bloed der martelaren het zaad van de kerk
is.
Hij bleef
maar wachten, maar Panggalamei kwam niet terug. Ten slotte riep Nommensen zijn
kameraden en tegen de middag gingen ze op de terug weg. Hij was erg verdrietig
en teleurgesteld
dat het hem niet
vergund was om op Christelijke wijze “wraak te nemen” op deze man, zoals hij
gehoopt had - om vurige kolen op zijn hoofd te hopen door het fantastische
Evangelie van God’s verzoenende liefde aan hem te prediken, een Evangelie, dat
voldoende was om al zijn zonden te bedekken. Hij had er naar verlangd om hem
tot Christus te leiden, maar was er niet in geslaagd. Toch heeft de Heer zeer
zeker tegen hem gezegd: ”Je deed het goed, want je had de liefde voor hem in je
hart” en God zal dit zeker ook gebruikt hebben voor de glorie van Zijn Naam en
ter bevordering van de prediking van het Evangelie in de Batak kerk.
HOE HET
VERDER GING
Hoewel het
werk in Silindoeng floreerde kon Nommensen de nood van de omliggende plaatsen
niet vergeten en zijn wachtwoord werd “ Tole, “ het Batak woord voor
“Voorwaarts.”
Het hart van het
Batak land werd gevormd door het gebied rond het Toba Meer. Zijn gedachten en
gebeden waarop er op gericht te ontdekken, hoe hij dit gebied binnen zou kunnen
komen. De ogen van blanken hadden dit meer nooit aanschouwd, maar het vormde de
achtergrond van vele legenden en verhalen van de Batak mensen en het werd als
zeer heilig beschouwd. Hoe meer ze er over hoorden, hoe meer de zendelingen er
naar verlangden het verboden land voor Jezus te winnen.
Derhalve
kon men op 13 maart 1873 drie ruiters via kleine, afgelegen paadjes zien
rijden, die zich langzaam maar zeker een weg naar het verboden gebied baanden.
Er gingen uren van een moeizame tocht te paard voorbij en eindelijk naderden ze
het meer. Ze stopten vaak om voorzichtig om zich heen te kijken of er ergens
mogelijk gevaar loerde. Nu ze al zo ver waren gekomen, wilden ze niet graag
gedwongen worden weer terug keren.
Een
plotseling geschreeuw van de voorste ruiter was de oorzaak dat de anderen snel
naast hem kwamen rijden. Voor hen, in de verte strekte zich een bergketen uit
en hier en daar kon je vulkanen zien, sommigen actief. Vlak daaronder lag het
meer, van een schitteren schoonheid in de late middag- zon. Honderden dorpen
lagen verspreid aan de oevers van het meer en de omringende vlakte. Er lag een
groot eiland midden in het meer en de oevers waren ook dicht bevolkt. Slanke
kano’s doorkliefden het brede spiegel oppervlak van het meer, een werkelijk
onvergetelijk gezicht
. De mannen
staarden bedachtzaam naar het landschaap en bedachten wat voor enorme
mogelijkheden het gebied bood voor hun werk. Ze waren nog aan het praten over
hoe groot ze dachten dat het meer zou zijn en over hoeveel mensen er mogelijk
om heen zouden wonen, toen een vierde ruiter plotseling kwam aan stormen en bij
hen stopte.
Hij bracht
zijn paard tot stilstand door een plotselinge ruk aan de teugels, en het zweet
stroomde van zijn voorhoofd, toen hij voor hen stond. Het was Radja Pontas.
“Ga
onmiddellijk terug,” schreeuwde hij. “Ze hebben je gezien en de mannen van de
dorpen in de buurt zijn al onderweg om je aan te vallen.”
Ze bestegen
onmiddellijk hun paard en gingen op de terug weg via verborgen paadjes en
zij-paadjes tot ze aankwamen in Boetar, het huis van Radja Pontas. Zelfs hier
waren ze niet veilig, want
honderden
gewapende mannen stroomden het dorp in en eisten de dood van de blanke mannen.
De Radja onderhandelde de hele nacht met hen. Eindelijk stond hij, tegen het
aanbreken van de dag, trots en stoer, voor de deur waar zijn vrienden waren
ondergebracht, en zei: ” Als ze de kamer binnen willen, waar mijn gasten
logeren, zullen ze over mijn lijk moeten gaan.” Ten slotte werden de
zendelingen gered doordat er een grote groep Christenen uit Silindoeng net op
tijd aankwam. Het feit, dat ze even bij het meer hadden staan kijken, had hen
bijna het leven gekost en het bleef verboden gebied.
En toch
opende God daar ook een deur, toen Hij de tijd daar rijp voor achtte.
Drie jaar
later reisden Nommensen en Johannsen weer via de noordelijke route, maar nu
openlijk, want het grote Opperhoofd van Balige had gezworen dat hij hen zou
beschermen, omdat hij wenste te worden ingelicht over deze nieuwe godsdienst,
die het Silidoeng- dal vrede had gebracht.
Op de markt
van Balige dromden tienduizend mensen om de twee blanke mannen en hoewel er
bedreigingen werden geuit, werd er geen hand naar hen uitgestoken. Onder de
vele aanwezigen daar bevonden zich ook mensen, die als slaven verkocht waren.
De Heer Johanssen stond stil bij een paar kleine kinderen. “Hoe heet je,
kleintje? “”, vroeg hij aan de oudste van de twee.
“ Nai
Mangampian.”
“ En wie is
dat?”, vroeg hij, wijzend naar het andere kind.
“Mijn
zusje, Tuan; ze heet Sindang,” antwoordde ze.
“ En waar
zijn je ouders?”
“ Ze zijn
al lang dood,” zei ze.
“ En waarom
ben jij hier, kleintje?” vroeg de vriendelijke zendeling vervolgens.
“ De broer
van mijn moeder heeft een hoop geld verloren met gokken en nu gebruikt hij ons
om zijn schulden af te betalen,” was het droevige antwoord. Zo jong als ze was
begreep ze heel goed, wat het betekende om levenslang tot slavernij veroordeeld
te zijn, en er was niemand, die haar kon helpen. De heer Johannsen was erg
aangeslagen hierdoor omdat hij ook niet kon helpen. Alleen de boodschap van het
Evangelie kon deze diep gewortelde slechte gewoonten veranderen.
Intussen
had Nommensen zijn EHBO- koffertje open gedaan en hij was al snel omringd door
zieken. De beide mannen brachten het Evangelie aan honderden mensen, maar hun
pogingen werden in het begin vaak onderbroken door raddraaiers. ” Je liegt!”,
schreeuwden ze als ze voor het eerst over de opstanding hoorden en de
tegenstand was heel groot, maar niettegenstaande dat, bood het opperhoofd aan
om eventueel een zendeling, die naar Balige zou worden gezonden, te beschermen.
Nadat ze,
op de terugreis, hoog op de berg waren aangekomen, stopten ze nog één maal om
naar het prachtige landschap beneden hen te kijken. Met beide handen omhoog
geheven sprak Nommensen deze profetische woorden:” O land van het meer, ik hoor
kerkklokken luiden door heel uw gebied, ik zie dat menigten van uw inwoners de
scholen en kerken vullen, ik zie tuinen op uw kale heuvels en keurige
Christelijke dorpen. Batak leraren en predikers zullen op uw preekstoelen
staan. Nu bent u nog tegenstanders van Koning Jezus, maar zo zeker als de
oceaan tegen de kust beukt en niet kan worden tegen gehouden, zo zal het woord
van de Eeuwige bij u doordringen en men zal het niet kunnen tegenhouden of
weerstaan. De zon is opgegaan over het land van de Bataks en wie zal hem kunnen
tegenhouden om te schijnen over de oevers van het Toba Meer?”
Ieder woord
van deze profetie werd vervuld toen de tijd er rijp voor was.
HOOFDSTUK VIII
VOORWAARTS
NAAR HET TOBA MEER
Nommensen
was voor de eerste keer met verlof naar huis geweest. Vijftien jaar had hij aan
één stuk door gezwoegd onder de Bataks, en het was goed dat hij in zijn eigen
vaderland eens een poosje kon uitrusten. Nu was hij op de terug weg naar het
zendingsveld en hij verheugde zich er op dat hij zijn geliefde Batak vrienden
weer terug zou zien. Maar er was ook verdriet in zijn hart Door problemen wat
het onderwijs betreft had hij zijn vrouw en kinderen thuis achter gelaten. Hij
was bijna vijftig en toch moest hij de strijd weer alleen voeren
Maar toch
niet helemaal alleen. Hij was nauwelijks aangekomen in Siboga of hij werd al
weer omringd door de Radja’s en andere Christen vrienden, die de hele reis naar
de kust hadden gemaakt, alleen om hem bij zijn aankomst te kunnen verwelkomen.
En toen ze verder samen het Batak land in reisden waren er bij elk dorp, waar
ze langs kwamen zingende schoolkinderen en hun onderwijzers om hen te
verwelkomen. Bij de ingang van Silindoeng stond een grote menigte mannen en
vrouwen hem op te wachten. Zijn reis naar Pea Radja was een ware triomf tocht.
Aan de kant van de weg stonden honderden, ja zelfs duizenden wuivende mensen te
wachten, om Ompoe Nommensen te begroeten. Hij was weer te midden van zijn
mensen.
Deze keer
bleef Nommensen niet lang in Pea Radja. De gemeente daar, die nu vier duizend
mensen telde, was een erkende kerk geworden, met zijn eigen dominees en
leraren, die niet alleen voor de kudde zorgden als goede herders, maar die zich
ook uitstrekten naar de niet Christelijke dorpen in de omgeving. Dit was het
geheim van de kracht van het werk onder de Bataks. Nommensen had van af het
allereerste begin de visie gehad, dat de kerk zou worden geleid, bestuurd en
onderwezen door de Bataks en hij had voortdurend benadrukt en bevorderd dat de
mensen zelf zouden worden opgeleid voor dit werk.
Dus al heel
spoedig ging hij naar Si-Goempar, waar nog vijfentachtig dorpen waren, die het
Evangelie niet kenden. Iedereen wist wie hij was en hij werd met respect
ontvangen. Op zijn allereerste bezoek ontmoette hij twee Radja’s ,die in een
hevige twist waren verwikkeld over een stuk land , dat grensde aan hun beider
eigendommen. Geen van beiden wilde een centimeter van hun standpunt wijken, en
het deed zich aanzien dat het zou uitlopen op een bloederige confrontatie. Toen
Nommensen ten tonele verscheen, legden zij de zaak echter aan hem voor. Ze
zeiden: ”Wees u maar onze scheidsrechter en zeg maar wie er gelijk heeft.”
Nadat hij
er goed over had nagedacht legde de Ompoe geduldig uit:” Als twee grote honden
over een bot vechten, komt er ten slotte misschien een klein hondje, dat er mee
aan de haal gaat. Ik zou het volgende voor willen stellen - geef het land aan
mij. Op die manier heeft geen van beiden toe gegeven en toch is de zaak niet
langer een bron van moeilijkheden.“ Beide partijen waren blij met deze
suggestie en Nommensen had weer een stuk grond, waar hij een zendings huis op
kon bouwen.
Het was
niet het enige geschil dat aan hem werd voorgelegd. Geschillen betreffende
schulden, ruzies, gokken en slaven werden allemaal aan hem voorgelegd, zodat
het een wonder was, dat hij nog tijd had voor zijn werk als zendeling. Toch
waren deze onderbrekingen niet alleen tijdverspilling, omdat ze hem de
gelegenheid gaven, om stelling te nemen tegen vele sociale misstanden, en zo
kon hij dus hogere idealen in de gedachten van de mensen te planten. Doordat
hij zo nauw met hen verbonden was, wist hij wat er onder hen leefde en hij kon
vaak hulp verlenen aan hen, die echt bescherming nodig hadden.
Bij
voorbeeld op zekere dag kwam er iemand naar hem toe gerend met de mededeling.
dat een meisje meegevoerd was om geofferd te worden, en de mannen hadden haar
mee genomen naar de nabij gelegen bergen. Nommensen sprong onmiddellijk op zijn
paard en galoppeerde er heen, en alarmeerde een paar bevriende Radja’s
onderweg. Ze ontdekten de sporen van de bandieten en ze snelden naar de plaats
des onheils, zo vlug ze konden, omdat iedere minuut te laat kon zijn. De
joelende menigte, die zich om de arme gevangene verdrong schrok hevig toen de
Tuan plotseling met zijn helpers aan kwam stormen. Zij verspreidden zich als
bladeren in de wind, toen zijn paard aan kwam galopperen, maar niemand stak een
hand naar hem uit. De menigte viel plotseling stil. Alleen het gekreun van het
slachtoffer was te horen in de stilte, die volgde. Ze was de hele dag
vastgebonden geweest in de brandende zon. Haar rug zat vol kloppende wonden,
waarin ze vergif hadden gewreven. Ze hadden haar oren afgesneden en ze had
andere pijnlijke wonden, en er zwermden talloze vliegen om deze open wonden. In
een oogwenk had men de banden, waarmee het meisje was vastgebonden
doorgesneden, en ze stortte bewusteloos neer aan hun voeten. De twee mannen,
die met de zendeling waren meegenomen, bogen zich onmiddellijk beschermend over
haar heen. Zo werd weer een leven gered, en een afschuwelijk misdrijf voorkomen
De volgende
avond, toen hij vermoeid thuis kwam, vond Nommensen een oude man, die hij
kende, huilend voor zijn deur.
“Waarom
huil je?” vroeg hij.
”Ik ben
toch niet gelukkig,” snikte Banti. “Ik mis nog iets.”
”Jij?”
“ Ja,
Tuan,. Ik weet wat je zal zeggen: “ Banti, je hebt een vrouw en kinderen. Je
bent gedoopt en God heeft je gezegend.” Dat is waar. Ik weet het, maar….”
“ Nu, ga
maar door.”
”Er
ontbreekt nog iets: Ik zou zo graag de Bijbel willen leren lezen!”
Hoewel
Nommensen erg moe was van de lange rit te paard en de afschuwelijke ervaringen
van de afgelopen paar dagen begon hij dezelfde avond Banti nog les te geven.
Hij kwam tot de ontdekking, dat hij een zeer ijverige leerling was.
Dezelfde
nacht werd hij plotseling wakker doordat er op zijn deur werd geklopt. De enige
overgebleven zoon van Si Kemat was gestorven en Nommensen haastte zich naar het
huis van deze Christen broeder. Hij maakte zich zorgen over hem, want hij had
heel veel problemen. Hij had al twee zonen en een dochter verloren en zijn
vrouw had lepra. De man was nog niet lang Christen, maar het hart van de
zendeling werd verheugd toen hij, bij het huis van Si Kemat aangekomen, tot de
ontdekking kwam, dat Si Kemat nog steeds zijn vertrouwen in de Heer had
behouden. Hij kon van harte zeggen: ”U wil geschiede.”
Zo
ploeterde deze ware dienstknecht van God voort. Hij zette zich dag en nacht in
voor het werk. Zijn leven stond bol van het werk en activiteiten. De zieken
kwamen nog steeds in grote getale om genezen te worden. Het was een komen en
gaan van Batak voorgangers, die hun problemen aan hem kwamen voorleggen. Hij
slaagde er in een lichte zeilboot te bemachtigen, en bezocht met zijn Batak
mede-arbeiders de dorpen rondom het Toba Meer, waar hij overal het Evangelie
bracht.
Van alle kanten
kreeg hij aanvragen voor scholen en onderwijzers. Waar mogelijk voldeed hij aan
deze verzoeken. Zijn “slogan” was al lang “Tole”, en het bleef zijn doel in het
leven - “Voorwaarts”-.
De jaren
vlogen voorbij en brachten grote veranderingen in het land van de Bataks. Er
kwamen andere zendelingen helpen en het werk breidde zich enorm uit. Steeds
meer Bataks gaven hun leven aan de Heer en stelden zich in Zijn dienst en
begonnen te prediken en stichtten kerken. De Christenen leerden te geven en ze
ondersteunden hun voorgangers en leraars financieel. Weldra voegden zich artsen
en verpleegkundigen uit het thuisland zich bij de staf, niet alleen om te
genezen, maar ook om jonge mensen te onderrichten op medisch gebied en de
kennis van het gebruik van medicijnen.
Naarmate de
tijd vorderde kreeg Nommensen het gevoel, dat de Bataks getraind zouden moeten
worden om op een betere manier in hun levensonderhoud te voorzien om aan de
behoeften van hun mensen te voldoen Hij had de wens, mogelijkheden te
verschaffen om een vak te leren en had plannen om een handelsschool te openen.
Daarvoor had hij een deskundige nodig. Hij schreef dus aan zijn zendings
genootschap thuis, met het verzoek, hierin te voorzien. Behalve geestelijke
capaciteiten wenste hij, dat de kandidaten op velerlei terrein bevoegd en
opgeleid zouden zijn. Hier volgt een
gedeelte van de
brief, die hij schreef:
Hij moet
het vak van goudsmid verstaan, en een bekwaam tandarts zijn. Hij moet een
opleiding voor timmerman, meubelmaker, machinist en smid hebben gevolgd. Hij
moet trombones en trompetten kunnen repareren , tegels en stenen kunnen maken
en vooral weten hoe hij kerkklokken kan repareren. Hij moet zich er van op de
hoogte stellen hoe wind- en watermolens het best kunnen worden gebouwd, zodat
het met de hand stampen van rijst zal kunnen verdwijnen en de arme vrouwen het
een beetje makkelijker zullen krijgen, zodat ze voor dit werk niet iedere
morgen om drie uur hoeven op te staan. Hij moet slagers bezoeken en er achter
zien te komen wat de meest humane manier is om dieren te slachten om aan vlees
te komen, en hij moet ook een bekwaam dierenarts zijn. Hij moet advies kunnen
geven omtrent het bouwen van radar-boten. Hij moet ook de kunst van het drukken
beheersen, omdat we Batak publicaties en kranten zullen moeten uitgeven of we
zullen bedolven worden onder waardeloze troep, die anderen drukken.
Het moet
wel erg moeilijk zijn geweest om zo’n wonderman te vinden, maar de brief toont
hoeveel aandacht Nommensen besteedde aan sociale problemen en hoe hij ernaar
verlangde de ruwheid en wreedheid uit het leven van de mensen weg te nemen.
Uiteindelijk
werd de handelsschool werkelijkheid en degenen, die er afstudeerden vestigden
zich overal in de dorpen in het gebied met nieuwe vaardigheden, die de levensstandaard
van de mensen op een hoger peil brachten. Uit de drukpers rolden tonnen
leesmateriaal en de gedrukte pagina deed zijn invloed voelen. Langzamerhand
verdween het heidendom en het Batak land werd Christelijk. In bijna elk dorp
stond een mooie Christelijke kerk, waarvan de spits naar boven wees, als om de
weg naar de hemel aan te geven. Nommensen had veel moeten lijden voor de
geestelijke geboorte van de Bataks, maar het verschafte hem ook grote vreugde
een fantastische verandering te zien in de levens van de mensen, waar hij
zoveel van hield.
Wat was het
geheim van het grote succes van deze toegewijde dienstknecht van God, zou je je
af kunnen vragen. Zijn Christelijk karakter maakte hem uitermate geschikt voor
zijn werk. Hij was nederig en de eer van de wereld deed hem niets. Toen hij
door de Nederlandse regering in de adelstand werd verheven, schreef hij aan één
van zijn vrienden:” Het heeft de Nederlandse regering behaagd me deze
onderscheiding te geven, maar het doet me niets. Ik verlang niet naar de dingen
van deze wereld. Ik wens alleen maar, dat een arme zondaar door de Here Jezus
wordt gered.”
Hij was
heel bescheiden in zijn wensen en leefde even eenvoudig als de Bataks. Hij
gebruikte zendingsgeld alleen maar voor de allernoodzakelijkste levensbehoeften,
want hij was van mening, dat het geld, dat hij kreeg een heilige offergave
vertegenwoordigde voor hen die het hadden gegeven, en derhalve zoveel mogelijk
moest worden aangewend om het Evangelie te brengen aan de verlorenen.
Bovendien
had hij een onuitputtelijk geduld. Hij kon hen, die hem verkeerd bejegend
hadden, vergeven. Hij had een duidelijk inzicht in zendingszaken, en een
onwankelbare vertrouwen in de eind overwinning van God. Zijn geduld werd vaak
zwaar op de proef gesteld, vooral toen hij pas onder de Bataks ging werken,
maar hij kon al deze problemen het hoofd bieden en won het respect van de
mensen.
Eens werd
zijn vergevingsgezindheid zwaar op de proef gesteld. Een van zijn zonen kwam
terug naar Sumatra om op een plantage te gaan werken. Op een dag kwam het
tragische nieuws, dat de jonge man op brute wijze door vijf Chinezen was
vermoord. Toen Nommensen na de begrafenis hoorde, dat de mannen, die de moord
hadden gepleegd in Siboga in de gevangenis zaten, ging hij naar de gevangenis
en vroeg of hij hen kon spreken. Toen hij de mannen vertelde over berouw en
vergeving van zonde door Jezus Christus waren ze met stomheid geslagen. Voordat
hij weg ging, bad hij met hen, en zei:” Vader, reken hen deze zonde niet toe,
maar openbaar Uzelf aan hun hart, zodat deze mannen hun zonden oprecht aan U
kunnen belijden “.
Zijn vast
vertrouwen in de eind overwinning van God kwam tot uitdrukking in zijn
lijfspreuk, Tole, die hij altijd uitsprak als hij werd geconfronteerd met
nieuwe en moeilijke situaties. De Heer had gezegd, : ”U geschiede naar uw
geloof,” en daar rekende hij op….
Het was
avond. Van onder de bomen rondom het dorpsplein kwam het geluid van muziek en
het zingen van een koor. De kinderen en jongeren hielden zich bezig met sport
en spel bij het flikkerende licht van toortsen. Alle harten waren vol van de
blijdschap van de jeugd.
Plotseling
klonk het geluid van de hoeven van paarden, die over het grindpad aan kwamen
galopperen. De ruiters hielden de teugels in en gaven een boodschap door,
voordat ze weer haastig verder galoppeerden. Weldra was overal het geluid van
verdriet en huilen te horen. Iedereen spoedde zich naar het kerkgebouw, waar de
normale avonddienst zou worden gehouden. De boodschap ging van mond tot mond. “
De Tuan is dood. Ompoe Nommensen is overleden.” De menigte stond stil in de
duisternis. Later in de kerk stond de verslagenheid op de gezichten te lezen.
Hun geliefde Tuan was dood.
Zijn
“voorwaarts gaan”” was veranderd in “naar boven gaan” om zijn Heer te
ontmoeten. Terwijl hij nog steeds actief bezig was met zijn werk, was de vier -
en - tachtig jaar oude zendeling plotseling naar huis gegaan.
De Batak
Christenen waren in diepe rouw gedompeld. Duizenden kwamen uit Toba, Silindoeng
en talloze dorpen rondom Lagoeboti om afscheid te nemen van hun geestelijke
vader. Het leek wel, alsof er geen eind kwam aan de lange rij mensen, die langs
zijn doodskist liepen. Op de dag van de begrafenis droegen de Batak pastors
zijn doodskist. Een van de pastors sprak namens hen allen. Hij zei: “ We hebben
de levenswandel en het voorbeeld van onze zendeling gezien en wij zullen in
zijn voetsporen volgen.“
Eén van de
oudere broeders, die de begrafenis bijwoonde zei: “God heeft de Tuan thuis
gehaald. Maar als hij kon zou hij ons nog steeds roepen.” Hij wachtte even, en
wees in stilte naar de naam van de “Gospel” boot van Nommensen, die in de late
middag zon lag te glimmen – de oude strijdkreet, ”Tole.”
De Batak
Christenen hadden de geestelijke kracht van de oude pionier overgenomen, en zij
zijn voorwaarts gegaan, grotere overwinningen van Christus tegemoet.
Kaart
van Batak-land, Sumatra. De spelling van de plaatsnamen verschilt van de in de
tekst gebruikte, waar de schrijfster de oude spelling heeft aangehouden. Kaart
met toestemming overgenomen van “Rheinische Missions-Gesellschaft.”